- accrocher
- accrocher [aakrosĵee]I 〈onovergankelijk werkwoord〉1 blijven steken ⇒ haperen2 blikvanger zijn♦voorbeelden:¶ ça accroche bien entre eux • het klikt tussen henII 〈overgankelijk werkwoord〉1 ophangen ⇒ vastmaken ⇒ 〈techniek〉 aanhaken2 blijven haken ⇒ 〈kous enz.〉 ophalen ⇒ 〈auto〉 licht aanrijden3 aanklampen ⇒ tegenhouden ⇒ 〈aandacht, belangstelling〉 weten te vangen4 〈informeel〉te pakken krijgen ⇒ aan de haak slaan, in de wacht slepen♦voorbeelden:2 accrocher une voiture • een lichte aanrijding met een auto hebben3 accrocher en publicité • het goed doen in de reclame4 accrocher des lambeaux de conversation • brokstukken van een gesprek opvangenIII s'accrocher 〈wederkerend werkwoord〉1 〈+ à〉zich vastklampen (aan) 〈ook figuurlijk〉 ⇒ zich vastgrijpen2 volharden ⇒ doorzetten♦voorbeelden:1 s'accrocher à qn. • aan iemand blijven plakken¶ 〈informeel〉 tu peux te l' accrocher! • schrijf het maar op je buik!s'accrocher avec qn. • met iemand in aanvaring komen 〈figuurlijk〉1. v1) haperen2) vastmaken, vastpennen, ophangen3) blijven haken (aan)4) licht aanrijden [auto]5) aanklampen, tegenhouden6) bemachtigen, aan de haak slaan2. s'accrocherv1) zich vastklampen (aan)2) volharden, doorzetten
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.